Tijdens de achtste bijeenkomst verdiepten wij ons in de ontwikkelingsfasen van het beeldend vermogen: aan de hand van de theorie deelden wij de meegebrachte kindertekeningen in in de ontwikkelingsfasen.
Het doel van deze bijeenkomst was om inzicht te krijgen in de verschillen in de ontwikkeling van het beeldend vermogen van leerlingen. Hierdoor kun je ontdekken dat het beeldend vermogen van enkele individuele leerlingen zich maar nauwelijks blijft ontwikkelen en je kunt de gestelde opdrachten aanpassen aan het niveau van de leerlingen. Bovendien kun je, als leerkracht, door kennis van de ontwikkelingsfasen bewust de minder ontwikkelde vaardigheden stimuleren.
De ontwikkeling van het beeldend vermogen ('het vermogen je kunnen uit te drukken in beelden': zowel productief als receptief (het kunnen interpreteren van beelden van anderen)) verloopt in 3 fasen (en vertoont parallellen met de fasen van Parsons):
1. Krabbelen en materiaalhantering (1;8 - 4;0 jaar),
2. Gecodeerde werkelijkheid (4;0 - 9;4 jaar): opgedeeld in fase 2a (4;0 - 8;0 jaar) en fase 2b (5;0 - 10;0 jaar) (het onderscheid tussen fase 2a en 2b wordt vooral gekenmerkt door de manier waarop het vlak wordt ingedeeld),
3. Zichtbare werkelijkheid (9;4 - 15;0 jaar).
Echter, zoals bij alle ontwikkelingstheorieën, ontwikkelen sommige kinderen zich in een ander tempo (bijvoorbeeld doordat ouders een artistieke achtergrond hebben, of door de leefomgeving waarin kinderen opgroeien, of door de religie die wordt aangehangen) dan het gemiddelde.
Opvallend vond ik de parallel tussen de ontwikkeling die kinderen doormaken en de ontwikkeling in de geschiedenis: de figuren die in de prehistorie getekend werden, lijken op figuren uit fase 2a; de figuren die in de middeleeuwen getekend werden, vertonen dezelfde kenmerken als fase 2b; etcetera.
Onderstaand wordt de theorie met betrekking tot de verschillende ontwikkelingsfasen beschreven. Bij elke ontwikkelingsfase wordt een tekening getoond, waarin diverse eigenschappen van die ontwikkelingsfasen zijn gemarkeerd en die, ons inziens, typisch was voor die ontwikkelingsfase. Vooraf werd ons het volgende blad uitgereikt, om handvatten (in 4 categorieën: kleur, vorm, ruimte en compositie) te bieden wat wij konden zien op de tekeningen:
We hadden de opdracht gekregen om elk 3 kindertekeningen uit de onder-, boven- en middenbouw mee te brengen. Ik had veel tekeningen meegebracht (zie de foto hieronder) (links: onderbouw; midden: middenbouw; rechts: bovenbouw), maar helaas hebben we er maar een klein gedeelte van kunnen bespreken.
Fase 1: Krabbelen en materiaalhantering (1;8 - 4;0 jaar).
Fase 1: Krabbelen en materiaalhantering (1;8 - 4;0 jaar).
Gedurende deze fase vinden kinderen het prachtig om, middels krabbelen en krassen, sporen op het papier achter te laten. Kinderen gebruiken veel verschillende, contrasterende, kleuren zodat de sporen goed zichtbaar zijn. De focus ligt op de motorische ontwikkeling: van grof naar fijn motorisch handelen: bewegingen beginnen vanuit de schouder, naar de elleboog, de pols en uiteindelijk naar de vingers. Tijdens deze fase leren kinderen ook om te gaan met materiaal; zij ontdekken dat de druk, die men bij een potlood hanteert, niet bij wasco krijt gebruikt kan worden, omdat het krijt dan breekt. Ontwikkeling vindt vooral plaats met betrekking tot de beeldaspecten vorm (lijnen worden gesloten lijnen, wat zich ontwikkelt in het stapelen/combineren van lijnen en vervolgens slaagt het kind er in in één lijn een contour te trekken) en kleur (hetgeen willekeurig wordt gebruikt en vooral tot doel heeft de sporen van elkaar te doen onderscheiden).
De (verf)tekening links is gemaakt door een jongen van 3 jaar; er is geen duidelijke opdracht gesteld. Omdat wij geen duidelijk tekenvoorbeeld hadden van de eerste fase, hebben wij (ondanks dat dit niet gewenst was) toch gekozen voor een verftekening. Deze illustreert namelijk de eerste fase: er zijn duidelijk krabbels te zien. Er is sprake van overall compositie omdat 'voorwerpen' overal op de tekening te zien zijn. Deze jongen maakt gebruik van functionele kleuren; door zoveel verschillende kleuren te gebruiken, laat hij veel verschillende verfsporen achter: de sporen zijn goed van elkaar te onderscheiden. De jongen heeft ontdekt dat het strepen trekken met een kwast lastiger is dan het strepen trekken met een potlood; hij heeft er daarom voor gekozen om meer te gaan stempelen, dan strepen te trekken. Deze jongen heeft een besef van materiaalhantering. Er is nog nauwelijks sprake van gesloten lijnen.
Fase 2a: gecodeerde werkelijkheid (4;0 - 8;0 jaar).
De vormen bevinden zich, tijdens deze fase, nog willekeurig op het vlak. Kinderen proberen nog niet om de werkelijkheid na te tekenen, maar zijn gefocust op hoe dingen werken (en tekenen dit). Kinderen tekenen in 'codetekens': zij maken gebruik van een typisch mensbeeld, een typisch beeld van een huis, etcetera, gebruikmakend van typische schemakleuren (zoals een gele zon, blauwe wolken, gele prinsessenharen, etcetera). Tijdens deze fase vinden kinderen bewegende dingen (vooral auto's en mensen) interessante onderwerpen om te tekenen. Later worden pas huizen en ander klein stilstaand materiaal getekend (zoals bomen en bloemen). De menstekening ontwikkelt zich van een koppoter naar een kopbuikpoter. Het hoofd en de ogen van een mens worden vaak (uit verhouding) groot getekend, omdat kinderen dat het belangrijkste onderdeel van het menselijk lichaam vinden. Kinderen maken gebruik van een haaks contrast: zo staan voeten bijvoorbeeld dwars op de benen, zodat je de voeten goed kunt onderscheiden van de benen. Om dezelfde reden staan de armen vaak ver van het lijf. Kinderen laten wanordelijke plaatsing zien: figuren worden willekeurig op het blad geplaatst. Kinderen tekenen daar waar plek is en er vindt nog geen overlap van getekende figuren plaats. Er is sprake van belang en verdringing: als een belangrijk voorwerp iets anders dreigt te overlappen, stopt het kind met tekenen (bijvoorbeeld, wanneer een poppetje met zijn arm 'voor' de muur staat, tekent het kind een heel korte arm, zodat het de muur niet kruist).
De tekening aan de rechterkant hebben wij getypeerd als een tekening uit fase 2a. Dit meisje (4 jaar) slaagt er in om gesloten cirkelvormen te gebruiken. Er is een typisch mensbeeld in de vorm van een kopbuikpoter getekend, met een groot hoofd en grote ogen. Zij maakt gebruik van haaks contrast; de armen en de voeten staak haaks op het lichaam. Er is sprake van wanordelijke plaatsing: de zon staat bijvoorbeeld even hoog als het gezicht van de kopbuikpoter. Tegelijkertijd laat zij wel een eerste ordening zien: zij beseft dat de (schematisch geelgekleurde) zon 'aan de hemel' staat. Dit meisje houdt bovendien op deze tekening ook consequent rekening met de onder- en bovenkant van het beeld.
Fase 2b: gecodeerde werkelijkheid (5;0 - 10;0 jaar).
Kinderen hebben in deze fase een besef van wat de boven- en onderkant (middels een grondlijn) van een tekening is. Kinderen richten de tekening ook zo in: er vindt een eerste ordening plaats en kinderen zijn zich bewust van de compositie. De grondlijn wordt vaak aangeduid als een zeer smalle lijn, vlak aan de onderkant van het vlak, waardoor er veel 'lucht' is. Eerst is er sprake van één grondlijn en later in deze fase lukt het kinderen om meerdere (en 'hogere') grondlijnen te hanteren, waardoor een groter grondvlak en meer diepte wordt gecreëerd. Nog steeds wordt er getekend middels samengestelde beeldtekens, opgebouwd uit duidelijke icoontjes. Er worden eveneens nog typische kleuren gebruikt; zo hebben mannelijke figuren blauwe details en vrouwelijke figuren roze details. Een tekening in deze fase verwijst naar de werkelijkheid. Opvallend is de kubistische weergave en de doorzichtigheid gedurende deze fase: wanneer iets 'binnen' (bijvoorbeeld in een huis) gebeurt, wordt dat wel getekend, alsof het huis doorzichtig is. Omklapping vindt, net als in fase 2a, nog steeds plaats. Kinderen gebruiken exemplariteit: een attribuut (bijvoorbeeld een paarse mantel) is typerend voor een figuur (bijvoorbeeld een koning). Kinderen ontdekken hoe suggestie van ruimte verzorgd kan worden: middels centraal perspectief (alles verdwijnt in een verdwijnpunt), middels overlapping (zodat men ziet wat voor en achter staat), middels stapelen (waarbij er géén besef is dat voorwerpen, die meer naar achter staan, kleiner zijn), middels grootte, middels afsnijding (een beeld loopt door buiten het kader), middels kleurperspectief (rood staat meer op de voorgrond en blauw meer op de achtergrond) en middels een werkelijk lijnenperspectief (waarbij lijnen verdwijnen op de horizon).
De tekening aan de linkerkant is een voorbeeld van een tekening uit fase 2b. Deze tekening is gemaakt door een jongen (5 jaar) naar aanleiding van de opdracht 'teken een koning waaraan je kunt zien dat hij deftig is'. De jongen is zich bewust van de compositie van de tekening. De tekening zit vol met functionele kleuren: veel verschillende kleuren, om het contrast tussen de verschillende onderdelen goed weer te geven. De jongen maakt ook gebruik van doorzichtigheid: door de ramen van de auto wordt een heel tafereel weergegeven, in plaats van dat er wordt gekozen om enkel een gezicht te tekenen. De jongen is in staat om gesloten cirkelvormen te tekenen, hetgeen hij geleerd heeft tijdens fase 2a. Belang en verdringing leiden vaak tot 'persen': kinderen willen, kosten wat kost, zoveel mogelijk op het papier krijgen. Zo is het stoplicht er op deze tekening nog even bijgetekend en is het tafereel in de auto zo samengeperst dat het door het raampje te zien is. Er vindt, naast de doorzichtigheid, wél overlapping plaats: de jongen beseft, bijvoorbeeld, dat we de benen van de personen die in de auto zitten niet zien, doordat de buitenkant van de auto dat bedekt. De jongen gebruikt meerdere grondlijnen, hetgeen eveneens kenmerkend is voor fase 2b.
Fase 3: zichtbare werkelijkheid (9;4 - 15;0 jaar).
Tijdens deze fase willen leerlingen de werkelijkheid zo natuur getrouw mogelijk natekenen: ze willen de wereld nauwkeurig vastleggen. Wanneer ze merken dat dit niet (goed genoeg, naar hun zin) lukt, vinden ze tekenen niet meer leuk om te doen. Kinderen zijn erg bezig met natekenen en overtrekken en maken gebruik van ruimtesuggestie, plasticiteit, lijnperspectief en vullen gedetailleerd vlakken in (bijvoorbeeld, een huis nauwkeurig vol tekenen met bakstenen). De beeldaspecten ruimte en structuur zijn nu dus ook van belang. Leerlingen zijn gefocust op details. In deze fase is het belangrijk om de expressiviteit te blijven stimuleren, omdat het tekenen anders niet meer aantrekkelijk is.
De tekening aan de rechterkant is getekend door een jongen van 10 jaar. Hij heeft een figuur zeer nauwkeurig en gedetailleerd nagetekend (niet overgetrokken), wat overeenkomt met de wens in deze periode. Ruimtesuggestie vindt plaats door overlapping (het zwaard 'verdwijnt' achter het pak en het been). De jongen maakt gebruik van centraal compositie en centraal perspectief. Het is jammer dat deze tekening niet is ingekleurd; vermoedelijk hadden dan nog meer vaardigheden van deze fase (zoals het invullen van vlakken en de plasticiteit) zichtbaar geweest.
De heer Paap zei, tijdens de bijeenkomst, dat zonder stimulering de meeste mensen zich niet verder ontwikkelen dan het niveau van beeldend vermogen dat kinderen in de middenbouw van het basisonderwijs hebben (waarvan ik vermoed dat dat, gezien het poppetje dat ik tekende aan het eind van de les, bij mij ook het geval is). Expliciete stimulering is dus nodig om kinderen verder te helpen!