vrijdag 31 oktober 2014

Bijeenkomst 8 (30 oktober 2014): Beeldend Vermogen

Tijdens de achtste bijeenkomst verdiepten wij ons in de ontwikkelingsfasen van het beeldend vermogen: aan de hand van de theorie deelden wij de meegebrachte kindertekeningen in in de ontwikkelingsfasen.
Het doel van deze bijeenkomst was om inzicht te krijgen in de verschillen in de ontwikkeling van het beeldend vermogen van leerlingen. Hierdoor kun je ontdekken dat het beeldend vermogen van enkele individuele leerlingen zich maar nauwelijks blijft ontwikkelen en je kunt de gestelde opdrachten aanpassen aan het niveau van de leerlingen. Bovendien kun je, als leerkracht, door kennis van de ontwikkelingsfasen bewust de minder ontwikkelde vaardigheden stimuleren.

De ontwikkeling van het beeldend vermogen ('het vermogen je kunnen uit te drukken in beelden': zowel productief als receptief (het kunnen interpreteren van beelden van anderen)) verloopt in 3 fasen (en vertoont parallellen met de fasen van Parsons):
1. Krabbelen en materiaalhantering (1;8 - 4;0 jaar),
2. Gecodeerde werkelijkheid (4;0 - 9;4 jaar): opgedeeld in fase 2a (4;0 - 8;0 jaar) en fase 2b (5;0 - 10;0 jaar) (het onderscheid tussen fase 2a en 2b wordt vooral gekenmerkt door de manier waarop het vlak wordt ingedeeld),
3. Zichtbare werkelijkheid (9;4 - 15;0 jaar). 
Echter, zoals bij alle ontwikkelingstheorieën, ontwikkelen sommige kinderen zich in een ander tempo (bijvoorbeeld doordat ouders een artistieke achtergrond hebben, of door de leefomgeving waarin kinderen opgroeien, of door de religie die wordt aangehangen) dan het gemiddelde. 

Opvallend vond ik de parallel tussen de ontwikkeling die kinderen doormaken en de ontwikkeling in de geschiedenis: de figuren die in de prehistorie getekend werden, lijken op figuren uit fase 2a; de figuren die in de middeleeuwen getekend werden, vertonen dezelfde kenmerken als fase 2b; etcetera. 

Onderstaand wordt de theorie met betrekking tot de verschillende ontwikkelingsfasen beschreven. Bij elke ontwikkelingsfase wordt een tekening getoond, waarin diverse eigenschappen van die ontwikkelingsfasen zijn gemarkeerd en die, ons inziens, typisch was voor die ontwikkelingsfase. Vooraf werd ons het volgende blad uitgereikt, om handvatten (in 4 categorieën: kleur, vorm, ruimte en compositie) te bieden wat wij konden zien op de tekeningen:
We hadden de opdracht gekregen om elk 3 kindertekeningen uit de onder-, boven- en middenbouw mee te brengen. Ik had veel tekeningen meegebracht (zie de foto hieronder) (links: onderbouw; midden: middenbouw; rechts: bovenbouw), maar helaas hebben we er maar een klein gedeelte van kunnen bespreken.

Fase 1: Krabbelen en materiaalhantering (1;8 - 4;0 jaar).
Gedurende deze fase vinden kinderen het prachtig om, middels krabbelen en krassen, sporen op het papier achter te laten. Kinderen gebruiken veel verschillende, contrasterende, kleuren zodat de sporen goed zichtbaar zijn. De focus ligt op de motorische ontwikkeling: van grof naar fijn motorisch handelen: bewegingen beginnen vanuit de schouder, naar de elleboog, de pols en uiteindelijk naar de vingers. Tijdens deze fase leren kinderen ook om te gaan met materiaal; zij ontdekken dat de druk, die men bij een potlood hanteert, niet bij wasco krijt gebruikt kan worden, omdat het krijt dan breekt. Ontwikkeling vindt vooral plaats met betrekking tot de beeldaspecten vorm (lijnen worden gesloten lijnen, wat zich ontwikkelt in het stapelen/combineren van lijnen en vervolgens slaagt het kind er in in één lijn een contour te trekken) en kleur (hetgeen willekeurig wordt gebruikt en vooral tot doel heeft de sporen van elkaar te doen onderscheiden). 
De (verf)tekening links is gemaakt door een jongen van 3 jaar; er is geen duidelijke opdracht gesteld. Omdat wij geen duidelijk tekenvoorbeeld hadden van de eerste fase, hebben wij (ondanks dat dit niet gewenst was) toch gekozen voor een verftekening. Deze illustreert namelijk de eerste fase: er zijn duidelijk krabbels te zien. Er is sprake van overall compositie omdat 'voorwerpen' overal op de tekening te zien zijn. Deze jongen maakt gebruik van functionele kleuren; door zoveel verschillende kleuren te gebruiken, laat hij veel verschillende verfsporen achter: de sporen zijn goed van elkaar te onderscheiden. De jongen heeft ontdekt dat het strepen trekken met een kwast lastiger is dan het strepen trekken met een potlood; hij heeft er daarom voor gekozen om meer te gaan stempelen, dan strepen te trekken. Deze jongen heeft een besef van materiaalhantering. Er is nog nauwelijks sprake van gesloten lijnen. 



Fase 2a: gecodeerde werkelijkheid (4;0 - 8;0 jaar).   
De vormen bevinden zich, tijdens deze fase, nog willekeurig op het vlak. Kinderen proberen nog niet om de werkelijkheid na te tekenen, maar zijn gefocust op hoe dingen werken (en tekenen dit). Kinderen tekenen in 'codetekens': zij maken gebruik van een typisch mensbeeld, een typisch beeld van een huis, etcetera, gebruikmakend van typische schemakleuren (zoals een gele zon, blauwe wolken, gele prinsessenharen, etcetera). Tijdens deze fase vinden kinderen bewegende dingen (vooral auto's en mensen) interessante onderwerpen om te tekenen. Later worden pas huizen en ander klein stilstaand materiaal getekend (zoals bomen en bloemen). De menstekening ontwikkelt zich van een koppoter naar een kopbuikpoter. Het hoofd en de ogen van een mens worden vaak (uit verhouding) groot getekend, omdat kinderen dat het belangrijkste onderdeel van het menselijk lichaam vinden. Kinderen maken gebruik van een haaks contrast: zo staan voeten bijvoorbeeld dwars op de benen, zodat je de voeten goed kunt onderscheiden van de benen. Om dezelfde reden staan de armen vaak ver van het lijf. Kinderen laten wanordelijke plaatsing zien: figuren worden willekeurig op het blad geplaatst. Kinderen tekenen daar waar plek is en er vindt nog geen overlap van getekende figuren plaats. Er is sprake van belang en verdringing: als een belangrijk voorwerp iets anders dreigt te overlappen, stopt het kind met tekenen (bijvoorbeeld, wanneer een poppetje met zijn arm 'voor' de muur staat, tekent het kind een heel korte arm, zodat het de muur niet kruist). 
De tekening aan de rechterkant hebben wij getypeerd als een tekening uit fase 2a. Dit meisje (4 jaar) slaagt er in om gesloten cirkelvormen te gebruiken. Er is een typisch mensbeeld in de vorm van een kopbuikpoter getekend, met een groot hoofd en grote ogen. Zij maakt gebruik van haaks contrast; de armen en de voeten staak haaks op het lichaam. Er is sprake van wanordelijke plaatsing: de zon staat bijvoorbeeld even hoog als het gezicht van de kopbuikpoter. Tegelijkertijd laat zij wel een eerste ordening zien: zij beseft dat de (schematisch geelgekleurde) zon 'aan de hemel' staat. Dit meisje houdt bovendien op deze tekening ook consequent rekening met de onder- en bovenkant van het beeld.   

Fase 2b: gecodeerde werkelijkheid (5;0 - 10;0 jaar).
Kinderen hebben in deze fase een besef van wat de boven- en onderkant (middels een grondlijn) van een tekening is. Kinderen richten de tekening ook zo in: er vindt een eerste ordening plaats en kinderen zijn zich bewust van de compositie. De grondlijn wordt vaak aangeduid als een zeer smalle lijn, vlak aan de onderkant van het vlak, waardoor er veel 'lucht' is. Eerst is er sprake van één grondlijn en later in deze fase lukt het kinderen om meerdere (en 'hogere') grondlijnen te hanteren, waardoor een groter grondvlak en meer diepte wordt gecreëerd. Nog steeds wordt er getekend middels samengestelde beeldtekens, opgebouwd uit duidelijke icoontjes. Er worden eveneens nog typische kleuren gebruikt; zo hebben mannelijke figuren blauwe details en vrouwelijke figuren roze details. Een tekening in deze fase verwijst naar de werkelijkheid. Opvallend is de kubistische weergave en de doorzichtigheid gedurende deze fase: wanneer iets 'binnen' (bijvoorbeeld in een huis) gebeurt, wordt dat wel getekend, alsof het huis doorzichtig is. Omklapping vindt, net als in fase 2a, nog steeds plaats. Kinderen gebruiken exemplariteit: een attribuut (bijvoorbeeld een paarse mantel) is typerend voor een figuur (bijvoorbeeld een koning). Kinderen ontdekken hoe suggestie van ruimte verzorgd kan worden: middels centraal perspectief (alles verdwijnt in een verdwijnpunt), middels overlapping (zodat men ziet wat voor en achter staat), middels stapelen (waarbij er géén besef is dat voorwerpen, die meer naar achter staan, kleiner zijn), middels grootte, middels afsnijding (een beeld loopt door buiten het kader), middels kleurperspectief (rood staat meer op de voorgrond en blauw meer op de achtergrond) en middels een werkelijk lijnenperspectief (waarbij lijnen verdwijnen op de horizon). 
De tekening aan de linkerkant is een voorbeeld van een tekening uit fase 2b. Deze tekening is gemaakt door een jongen (5 jaar) naar aanleiding van de opdracht 'teken een koning waaraan je kunt zien dat hij deftig is'. De jongen is zich bewust van de compositie van de tekening. De tekening zit vol met functionele kleuren: veel verschillende kleuren, om het contrast tussen de verschillende onderdelen goed weer te geven. De jongen maakt ook gebruik van doorzichtigheid: door de ramen van de auto wordt een heel tafereel weergegeven, in plaats van dat er wordt gekozen om enkel een gezicht te tekenen. De jongen is in staat om gesloten cirkelvormen te tekenen, hetgeen hij geleerd heeft tijdens fase 2a. Belang en verdringing leiden vaak tot 'persen': kinderen willen, kosten wat kost, zoveel mogelijk op het papier krijgen. Zo is het stoplicht er op deze tekening nog even bijgetekend en is het tafereel in de auto zo samengeperst dat het door het raampje te zien is. Er vindt, naast de doorzichtigheid, wél overlapping plaats: de jongen beseft, bijvoorbeeld, dat we de benen van de personen die in de auto zitten niet zien, doordat de buitenkant van de auto dat bedekt. De jongen gebruikt meerdere grondlijnen, hetgeen eveneens kenmerkend is voor fase 2b.   

Fase 3: zichtbare werkelijkheid (9;4 - 15;0 jaar).
Tijdens deze fase willen leerlingen de werkelijkheid zo natuur getrouw mogelijk natekenen: ze willen de wereld nauwkeurig vastleggen. Wanneer ze merken dat dit niet (goed genoeg, naar hun zin) lukt, vinden ze tekenen niet meer leuk om te doen. Kinderen zijn erg bezig met natekenen en overtrekken en maken gebruik van ruimtesuggestie, plasticiteit, lijnperspectief en vullen gedetailleerd vlakken in (bijvoorbeeld, een huis nauwkeurig vol tekenen met bakstenen). De beeldaspecten ruimte en structuur zijn nu dus ook van belang. Leerlingen zijn gefocust op details. In deze fase is het belangrijk om de expressiviteit te blijven stimuleren, omdat het tekenen anders niet meer aantrekkelijk is. 
De tekening aan de rechterkant is getekend door een jongen van 10 jaar. Hij heeft een figuur zeer nauwkeurig en gedetailleerd nagetekend (niet overgetrokken), wat overeenkomt met de wens in deze periode. Ruimtesuggestie vindt plaats door overlapping (het zwaard 'verdwijnt' achter het pak en het been). De jongen maakt gebruik van centraal compositie en centraal perspectief. Het is jammer dat deze tekening niet is ingekleurd; vermoedelijk hadden dan nog meer vaardigheden van deze fase (zoals het invullen van vlakken en de plasticiteit) zichtbaar geweest.    

De heer Paap zei, tijdens de bijeenkomst, dat zonder stimulering de meeste mensen zich niet verder ontwikkelen dan het niveau van beeldend vermogen dat kinderen in de middenbouw van het basisonderwijs hebben (waarvan ik vermoed dat dat, gezien het poppetje dat ik tekende aan het eind van de les, bij mij ook het geval is). Expliciete stimulering is dus nodig om kinderen verder te helpen!   

woensdag 15 oktober 2014

Bijeenkomst 7 (16 oktober 2014): Beeldend Probleem

Een les Beeldende Vorming is uitdagend wanneer het aansluit op de belevingswereld van de leerlingen.

Een goede opdracht beeldende vorming (waarin een beeldend probleem wordt gesteld) bevat twee soorten doelen:
  • Beeldend doel. Bijvoorbeeld: teken een kubus met een eigen karakter, die graag een ander karakter zou willen zijn, en er mogen alleen lijnen gebruikt worden. Het is voor de leerlingen prettig als er per les maar één beeldaspect wordt benadrukt in het beeldende doel. 
  • Technisch doel. Dit doel gaat over motorische vaardigheden met betrekking tot de omgang met het materiaal en met betrekking tot de beheersing van de gekozen techniek. Het technisch doel gaat over welk materiaal wordt gebruikt en hoe dit materiaal wordt gebruikt.
Het verdient de voorkeur nooit een voorbeeld te tonen aan de leerlingen, omdat de kans groot is dat ze dat voorbeeld dan reproduceren.

Het uitgangspunt voor een praktijkopdracht beeldende vorming is het stellen van een beeldend probleem (het beeldend problematiseren). Het oplossen van een beeldend probleem kan aan de hand van een aantal stappen:
  1. Receptieve fase: inleven in een bepaald onderwerp/thema (vaak rakend aan het thema dat vakoverstijgend speelt, bijvoorbeeld 'herfst'). 
  2. Het doorbreken van het cliché en het loskomen van cliché-beelden: de blik verruimen. Het doel moet zijn om het onderwerp op een eigen manier uit te beelden.
  3. Vertalen van de (beleving van de) inhoud naar een eigen, authentiek beeld. Denk na over welke beeldaspecten ingezet kunnen worden om de (beleving van de) inhoud weer te geven.
  4. Experimenteren met verschillende materialen en diverse media.
  5. Onderzoek wat de meest geschikte oplossing is (voor het beeldend probleem).
  6. Doel: zelfstandig komen tot een authentiek beeld (iets anders dan anderen; de unieke beleving van de leerlingen).
Tijdens de bijeenkomst van vandaag stond het beeldend probleem centraal. Bij een beeldend probleem wordt er een opdracht gesteld (bijvoorbeeld: maak een lachende kubus, je mag alleen gebruik maken van lijnen) en deze opdracht is lastig weer te geven in een beeld. Er is dan dus sprake van een 'probleem': hoe krijg ik dit weergegeven in een beeld? Er zijn meerdere oplossingen voor een beeldend probleem, dé oplossing bestaat niet, het is geen kwestie van 'goed' of 'fout'.

Tijdens de bijeenkomst kregen wij de opdracht om, met houtskool, diverse tekeningen (op een half A4) te maken. De opdrachten voor de diverse tekeningen worden hieronder beschreven.

Opdracht 1. "Teken een kubus". Mijn resultaat wordt hieronder weergegeven. 
Alle studenten hadden een '3D-kubus' getekend, met het perspectief dezelfde kant op (namelijk, naar rechts). Kennelijk is dit het cliché-beeld (het rudimentaire beeld dat opgeslagen is in ons brein) van een kubus. De kubus met perspectief zoals wij getekend hadden klopt eigenlijk niet; allemaal tekenden we een vierkant recht van voren en dan zou je de zijkanten eigenlijk niet meer zien... Iets tekenen wat je eigenlijk al kent (zoals wij nu moesten doen) is weinig uitdagend. Wanneer leerlingen cliché-beelden produceren, weet je als docent dat je opdracht niet goed was. 

Opdracht 2. "Teken een kubus (in perspectief, op zo'n manier dat het klopt)". De heer Paap nam ons, stap voor stap, mee in hoe je een kubus in kloppend perspectief mét schaduw tekent. Zie mijn resultaat hieronder.
Deze opdracht was eigenlijk nog weinig uitdagend, omdat we enkel met de heer Paap mee moesten doen. De opdracht bevatte alleen een technisch doel ('hoe teken je een kubus in goed perspectief') en geen beeldend doel. 

Opdracht 3. "Teken een grappige kubus". Omdat ik geleerd had van de feedback op het perspectief, besloot ik enkel een vierkant te tekenen (omdat je de zijkanten toch niet ziet). Hieronder het resultaat.
Deze opdracht bleek te vrij: zodra de opdracht gegeven was, keek iedereen vooral naar zijn medestudenten om te bestuderen hoe zij de opdracht invulden. Men was onzeker: wat wordt er nu eigenlijk van ons verwacht? Bovendien: wie weet wat 'grappig' is? Misschien vind ik iets wel grappig, maar de docent helemaal niet... Iets subjectiefs als 'grappig' kun je als docent nooit objectief beoordelen. Eigenlijk maakte iedereen hier een combinatie van twee cliché-beelden en vond dat de oplossing voor het beeldend probleem: een kubus met een grappige smiley.

Opdracht 4. "Teken een blije kubus. Nu zonder gebruik te maken van een gezicht: je mag alleen een kubus tekenen, die alleen bestaat uit lijnen; aan de manier van tekenen moet te zien zijn dat het om een blije kubus gaat." Het resultaat wordt onderstaand weergegeven. 
Ik vond dit een lastige opdracht: er was hier duidelijk sprake van een beeldend probleem (hetgeen lastig is op te lossen), waar helaas geen cliché-beeld als oplossing kon worden aangedragen. 

Opdracht 5. "Teken een verlegen kubus. Laat zien, door jouw manier van tekenen, dat de kubus verlegen is". Deze opdracht vond ik makkelijker dan de vorige: ik besloot niet zozeer de kubus te veranderen (wat ik erg lastig vind), maar de plaats op de pagina te veranderen. Daar het een verlegen kubus was, besloot ik een kleine kubus 'weggedoken' in een hoekje te plaatsen. Ook had ik de lijnen iets uitgevaagd (dat was mogelijk, omdat we met houtskool werkten), om een beetje het 'grijze muis effect' te krijgen. Op de foto hieronder is het resultaat te zien.
Tijdens het maken van deze kubus gebruikten we pas voor het eerst de diverse eigenschappen van het materiaal: lijnen werden nu voor het eerst lichter getekend, uitgeveegd, etcetera. Mijn medestudenten en ik werden het vrij snel eens over de criteria waaraan een 'verlegen kubus' moet voldoen: klein, minder zichtbaar, etcetera. Wanneer men deze criteria (waarmee het grootste deel het eens is) in een beoordelingsrubric zou zetten, zou dit werkstuk vrij objectief beoordeeld kunnen worden.

Opdracht 6. "Met de wetenschap welke toepassingen houtskool allemaal heeft: teken nu eens een woedende kubus". Deze opdracht vond ik erg leuk om te doen; hier had ik het gevoel dat, hetgeen ik in mijn hoofd had, ook aardig over kwam op papier. De beoordeling laat ik aan u over:
De heer Paap stopte ons na een paar minuten werken: woede is explosief, dus zijns inziens moesten we er niet te lang aan werken, daar het dan een geconcentreerd werkje zou worden en dat is nu net niet wat woede nodig heeft... We zouden het er alleen maar minder goed op maken, volgens hem. Wat we bij elkaar zagen, waren vooral donkere kleuren, grote kubussen en dikke, soms zigzaggende, lijnen. 

Opdracht 7. "Maak opnieuw een blije kubus". Hieronder het resultaat.
Opnieuw werden we vrij snel gestopt: de heer Paap observeerde dat we bij bijvoorbeeld de verlegen kubus heel voorzichtig (conform de emotie) aan het werk waren, maar dat we tijdens het werken aan de blije kubus heel geconcentreerd en serieus aan het tekenen waren. Hij gaf aan dat het zo natuurlijk nooit een blije kubus zou worden...

Opdracht 8. "Maak opnieuw een blije kubus". Als tip kregen we om daadwerkelijk ook 'blij' te zijn tijdens het tekenen van de kubus. Op onderstaande foto is mijn resultaat te zien.
Bij mijn studiegenoten zag ik inderdaad blije kubussen met ronde, krullende lijnen. Sommige kubussen hadden in hun totaliteit iets 'lachends'. 

Ik ben niet tevreden over mijn blije kubussen. Kennelijk ben ik niet goed in het vinden van een oplossing voor een beeldend probleem: ik vond het erg lastig een voorstelling te maken van een 'blije kubus' zonder te kunnen terugvallen op cliché-beelden. Ik heb wat springerige, vluchtige, lijnen gebruikt maar helaas kwam ik niet verder dan dat. Ik vond het vervelend om te merken dat er bij mij, tijdens de les (naarmate we meer blije kubussen hadden getekend), ook geen progressie in zat.  

Het tweede deel van de les ging over bestaande Beeldende Vorming lessen op de basisschool: bezitten die, zoals het hoort altijd een technisch doel en een beeldend doel? Wij ontvingen onderstaande opdracht:
Met drie studiegenoten discussieerden wij over het technische doel en het beeldende doel van deze opdracht. Allereerst kwamen wij tot de conclusie dat een technisch doel eigenlijk ontbreekt: welk materiaal wil de leerkracht de kinderen leren hanteren en op welke manier leren de kinderen hoe ze dit materiaal kunnen gebruiken? Als de opdracht op deze manier gebracht wordt, lijkt het bijna alsof leerlingen elk beschikbaar middel uit het klaslokaal mogen gebruiken, en dat zal vast niet de bedoeling zijn... Wij vulden daarom aan: "... met pieten en pakjes, die getekend worden met behulp van wasco krijtjes". Over het beeldend doel hadden wij meer discussie. Wij waren het er over eens dat het thema Sinterklaas eigenlijk, per definitie, cliché-beelden oproept: elk kind heeft een (nagenoeg) zelfde idee van hoe een piet en hoe een pakje er uit ziet. Met deze opdracht bestaat het risico dat er straks 25 nagenoeg dezelfde pieten en pakjes op de boot staan. Wij hebben de opdracht daarom aangevuld. In plaats van dat de leerkracht een stoomboot op het behangpapier verft, schildert de leerkracht alleen de 'onderkant' (de romp) van de boot. Aan de kinderen de opdracht om er de stoomboot van Sinterklaas van te maken, met alles wat er op en er aan hoort. Voor het starten van deze les Beeldende Vorming zou ik met de kleuters bespreken wat voor soort pieten er allemaal zijn, en wat voor pieten er dus allemaal gemaakt kunnen worden, ter voorkoming dat er 25 dezelfde pieten ontstaan en ter voorkoming dat er allemaal 'cliché-poppetjes' (recht van voren, met armen naast het lijf) getekend worden. Vervolgens zou ik elk kind een 'type' piet (in een bepaalde houding) die ze gaan tekenen laten kiezen.    
De heer Paap vroeg aan ons hoe we dit gingen beoordelen; wat zouden we 'goed' vinden, hoe zouden we dit objectief kunnen beoordelen? Wij accepteerden (mede omdat het kleuters waren) alles wat bij het thema past en waar aan te zien is dat het kind zijn/haar best heeft gedaan (bijvoorbeeld in vergelijking met eerdere, vergelijkbare werkstukken). 

Tijdens deze les zou eigenlijk het maken van een (beoordelings)rubric ook besproken worden. Omdat we echter geen tijd meer over hadden, probeert de heer Paap dit de volgende les te doen. 

woensdag 8 oktober 2014

Bijeenkomst 6 (9 oktober 2014): Ontwikkelingsfasen

De theorie behorend bij deze bijeenkomst ging over de theorie van Parsons. Deze theorie beschrijft vijf fasen waarin beeldend beschouwen zich ontwikkelt. Parsons beschrijft dat in elke ontwikkelingsfase een essentieel andere kijk op beelden ('beeldbeschouwing') tot stand komt. Maar, in elke opvolgende fase zijn de voorafgaande fasen geïntegreerd. Volgens Parsons worden alle fasen doorlopen en de ontwikkeling loopt parallel met de intellectuele ontwikkeling; het perspectief van waaruit men oordeelt, wordt namelijk steeds breder en ontwikkelt zich van egocentrisch, naar maatschappelijk bepaald en tenslotte naar een universeel standpunt. De ontwikkelingsfasen kunnen beschouwd worden als 'het kijken door verschillende brillen'.   

Fase 1: favoritisme (verplichte literatuur: associatie). 
Een beeld wordt 'mooi' of 'leuk' gevonden wanneer het aansluit bij de belevingswereld van kinderen. De beschouwer maakt associaties met het dagelijks eigen leven. "Vertel maar wat je ziet" kan een geschikte startvraag zijn. De meeste kleuters verkeren in deze fase.   

Fase 2: ambachtelijke fase (verplichte literatuur: voorstelling).
Fase 2a: schematisch realisme. Kinderen in deze fase slagen er in hun aandacht langer bij een beeld te houden. Het kind is in staat om (abstracte) hoofdkenmerken te herkennen en/of te benoemen, zelfs in een abstract kunstwerk. Een beeld is 'mooi' of 'leuk' als de hoofdkenmerken van het onderwerp te zien en te herkennen zijn.      
Fase 2b: fotografisch realisme. Kinderen zijn meer gericht op details en herkennen meer dan enkel basisvormen. Nog steeds is langere aandacht mogelijk, waardoor het kind verbanden ontdekt in het beeld. Kinderen in deze fase vinden een beeld 'mooi' of 'leuk' wanneer het lijkt op de werkelijkheid en wanneer het natuurgetrouw is; het beeld moet iets voorstellen. Kinderen in deze fase zijn er van overtuigd dat hun mening of beleving de mening of beleving van iedereen is.  
Tijdens de basisschool verkeren de meeste kinderen in deze fase.

Fase 3: expressiviteit. 
In deze fase accepteren kinderen dat het beeld niet meer volledig natuurgetrouw is: de geabstraheerde werkelijkheid wordt geaccepteerd. Kinderen kunnen zich inleven in een beeld en vinden een beeld 'goed' wanneer de maker er een bepaald gevoel in heeft geplaatst. Ten behoeve van expressie wordt het beeld soms abstract weergegeven; kinderen in deze fase waarderen dat. Bovendien begrijpen kinderen op deze leeftijd dat niet iedereen dezelfde mening deelt en zij gaan hierover met elkaar in gesprek. Tijdens deze fase zijn kinderen dus gericht op de (emotionele) betekenis van een beeld.
Tijdens de hogere klassen in het basisonderwijs en de laagste klassen in het middelbaar onderwijs verkeren kinderen in deze fase.

Fase 4: formalisme (verplichte literatuur: leerbaar).
Tijdens deze fase is het kind gericht op de formele kwaliteiten (de stijl) van het beeld: het kind is gericht op beeldaspecten en het begrijpt dat het gebruik hiervan betekenis heeft. Kinderen zijn tijdens deze fase leerbaar: zij zijn nieuwsgierig naar de betekenis van een (abstract) beeld en willen graag leren welke betekenis er achter het beeld zit. Kinderen ervaren de beleving van het beeld en bespreken dit met anderen, waardoor het beeld een sociale functie krijgt.

Fase 5: open mind (verplichte literatuur: eigen mening).
Tijdens deze fase beseft men dat de betekenis van een beeld afhangt van de context van de maker (in welke tijd is het gemaakt?) én de beschouwer (in welke tijd wordt het beeld beschouwd?). Analyse vindt plaats vanuit een bredere, maatschappelijke context en het krijgt een meer sociaal, intellectueel en moreel karakter. Er is veel kennis nodig voordat men in deze fase belandt. Een beeld beïnvloedt de kijker en de kijker vormt hierdoor een éigen oordeel (afhankelijk van de context, etcetera). Men wil tijdens deze fase graag in gesprek met anderen om hun mening te horen.

In het eerste deel van hoofdstuk 2 uit de verplichte literatuur wordt (de productie van) de kindertekening ingedeeld naar fasen: kinderen verkeren eveneens in verschillende fasen wat productie betreft. Het tweede deel van het hoofdstuk gaat over Parsons theorie; deze informatie is bovenstaand geïntegreerd verwerkt.

Tijdens de bijeenkomst analyseerden wij het beeld 'In de wereld kwam een ziel genaamd Ida' van Ivan Albright (gemaakt in 1929/1930). Individueel dienden wij dit beeld te beschrijven en dit had tot doel te bepalen in welke fase (van Parsons theorie) ik mij bevond. Van te voren vertelde de heer Paap dat de meeste mensen blijven hangen in fase 2b of 3, en dat zij zich nooit verder ontwikkelen. Ik hield mijn hart vast - ik ben geen kunstkenner, noch een kunstfan. Nadat wij onze interpretaties hadden opgeschreven, bespraken wij ze en ik ontdekte dat ik mij in fase 3 bevindt. Gelukkig, toch nog gekomen waar de meesten zich bevinden! Dit viel mij mee. Tegelijkertijd merkte ik tijdens de nabespreking hoe lastig het correct analyseren van een beeld is en hoeveel kennis daarvoor nodig is.

Rekeninghoudend met de vijf fasen van Parsons bestaan er vijf typen vragen die men kan stellen wanneer men een beeld beschouwt met kinderen:
  1. Startvragen. Zijn bedoeld om de leerlingen te betrekken bij het beeld en hun voorkennis te activeren. Hebben ze ooit zo'n situatie mee gemaakt? Hebben ze de film gezien? Wat weten de leerlingen er van?
  2. Onderzoeksvragen. Zijn gericht op details in het beeld. Gericht vragen naar wat er te zien is, bijvoorbeeld: wat heeft hij in zijn hand, hoe is zijn houding, wie heeft het gemaakt en wanneer?
  3. Analysevragen. Het analyseren van de hiervoor ontdekte details. Welke betekenis heeft datgene wat hij in zijn hand heeft, wat zegt het jaartal waarin het beeld gemaakt is over het beeld? 
  4. Speculatieve vragen. Zijn er om verder over het beeld na te denken en de leerlingen eventueel een richting op te sturen. Hieronder valt ook het vragen naar het tegenovergestelde: stel dat het heel koud zou zijn, welke kleuren zouden er dan gebruikt zijn?
  5. Vragen die leiden tot een oordeel. Een 'samenvatting' van het voorgaande: wat betekent het beeld dus? Hoe ronden we dit af, hoe vatten we dit samen?
Het doel van het stellen van deze vragen is om kinderen betrokken te laten zijn bij het beeld en zelfstandig achter de inhoud te laten komen. Altijd dient gestart te worden met het bevragen van de hoofdkenmerken en daarna pas van details. Het is verstandig gebruik te maken van gerichte vragen, waarbij je voor jezelf duidelijk hebt welk antwoord je wilt horen. Door middel van gerichte vragen begeleid je leerlingen namelijk naar de juiste interpretatie van het beeld.

Tijdens de bijeenkomst werd ons het hier naast afgebeelde beeld getoond (enkel de tekst "She's exotic. He's chaotic." ontbrak).
Ons werd gevraagd om diverse vragen te formuleren om dit beeld met een klas te bespreken. In een groepje van vier personen gingen wij aan de slag. Wij hebben besloten dat dit beeld geschikt is om te bespreken met leerlingen uit groep 6 en hebben onze vragen op deze leeftijd afgestemd. Leerlingen uit groep 6 zullen zich vooral bevinden in ontwikkelingsfase 2. Bij het formuleren van de vragen en de verwachte antwoorden is hier rekening mee gehouden. Er worden dus geen vragen gesteld die beter passen bij latere fasen. Schuingedrukt staan de antwoorden geformuleerd waar naar toe gewerkt wordt.

Startvragen
  • Heeft iemand deze film gezien, kan iemand er iets over vertellen? Hopelijk kan iemand vertellen wat het plot is. Als niet: leerkracht vertelt plot of laat trailer zien. Dit is noodzakelijk voor correcte interpretatie van beeld.
  • Wat voor dieren zijn dit? Doorvragen naar wat voor vogels.
  • Over wie gaat het? Twee papegaaien zijn de hoofdpersoon.
  • Zijn ze hetzelfde, voelen ze zich hetzelfde? Zijn van hetzelfde soort, maar zijn niet hetzelfde, en voelen zich ook niet hetzelfde.
  • Waar speelt het verhaal zich af? In het oerwoud / de jungle, in een warm land.
  • Wat is 'Rio'? Verwijst naar Rio de Janeiro, een stad in Brazilië.
  • Wat voor soort film zou het zijn? Een avonturenfilm.
  • Wat voor soort verhaal denk je dat dit is? De twee papegaaien gaan maken veel mee.
Onderzoeksvragen
  • Wat heeft de linker papegaai in zijn hand? Een landkaart en een verrekijker om zijn nek en een hoed op zijn hoofd.
  • Hoe zou je de houding van de twee papegaaien kunnen beschrijven? Die rechter lijkt wel verliefd en de linker die kijkt veel in zijn kaart. 
  • Wanneer is deze film gemaakt? Op de poster staat in 2014, misschien dat 'ie in 2013 gemaakt is.
  • Waar aan kun je zien dat deze film zich in een warm land af speelt? Doordat de lucht en de rivier geel en rood gekleurd zijn.
  • Waardoor komt het dat we denken dat het gaat om een mannetje en een vrouwtje, en bijvoorbeeld niet over twee mannetjes? Het mannetje lijkt groter, sterker en mannelijker en het vrouwtje heeft mooiere ogen en is mooier.
  • Welke aanwijzingen hebben we dat de papegaaien een avontuur gaan beleven? Dat kun je bijvoorbeeld zien aan de landkaart en aan de hoed van de mannetjespapegaai. En in films gebeuren altijd avonturen. 
Analysevragen
  • Welke betekenis heeft de landkaart, de verrekijker en de hoed? Dat betekent dat ze in de jungle of in het oerwoud iets gaan mee maken.
  • De maker van deze poster heeft de papegaaien groot in het midden op de poster gezet. Welke redenen zou de maker hebben om de papegaaien zo te fotograferen? Dan weet je dat het over hen gaat en dat zij de hoofdrol spelen.
  • Hoe komt het dat we denken dat het verhaal over deze twee papegaaien gaat? Omdat zij en alleen zij in het midden op de poster staan.
Speculatieve vragen
  • Hoe zou het zijn als er in plaats van twee papegaaien twee mussen zaten? Dat had een beetje gek geweest, twee mussen in Brazilië.
  • Hoe zou het zijn als er meerdere papegaaien op de poster stonden? Dan zou het verhaal gaan over meerdere papegaaien, dan hadden meerdere papegaaien de hoofdrol, en niet alleen deze twee.
  • Stel dat de papegaaien beide een andere (verschillende) kleur zouden hebben, zouden ze dan nog bij elkaar horen? Nee, dat denk ik niet.
  • Wat als het op de poster bewolkt zou zijn, wat zou er dan veranderen? Dan zouden we niet zo snel denken dat het in een warm land zou plaatsvinden.
  • En als de rivier een lavastroom zou zijn? Dat zou gevaarlijk zijn! Dan zou het vast een spannende film zijn.
  • Hoe kunnen de twee papegaaien bij elkaar komen? Wat zal er in de tussentijd allemaal gebeuren? Misschien mogen we de film zien? Ik denk dat ze van alles mee gaan maken en waardoor ze telkens uit elkaar gaan, maar aan het eind van de film komen ze vast weer bij elkaar.
  • Wat zou er op de kaart staan? Waar zal de reis naartoe gaan? Op de kaart staat de weg in het land. En ze gaan op zoek naar de andere blauwe papegaaien.
  • Wat zou er gebeuren als de mannetjespapegaai de vrouwtjespapegaai kwijt raakt? Of als de mannetjespapegaai de kaart kwijt raakt? De vrouwtjespapegaai heeft een probleem als zij het mannetje kwijt raakt, want hij heeft alle informatie en spullen. Als de mannetjespapegaai de kaart kwijt raakt, weten ze allebei niet meer waar ze naar toe kunnen.
Vragen die leiden tot een oordeel
  • Waar staat deze poster dus voor? (Vat het voorgaande samen)
  • Wat hebben we geleerd? (Vat het voorgaande samen)
  • Waar leidt dit verhaal naar toe, hoe zal dit eindigen? (Fantaseer met kinderen over het verloop van het verhaal)
Als 'beloning' en om nieuwsgierigheid weg te nemen zou ik er als leerkracht voor kiezen om, gedurende de week, op gepaste momenten stukjes van deze film te bekijken!

Bijeenkomst 5 (2 oktober 2014): Beeldaspecten

Tijdens de vijfde bijeenkomst was ik helaas ziek, waardoor ik de bijeenkomst niet kon bezoeken. Op basis van de voorbereidingen, de documenten op de ELO en de informatie van mijn studiegenoten poog ik een zo compleet mogelijk stuk te publiceren. 

Op de ELO stonden twee verwerkingsopdrachten, waaruit een keuze mocht worden gemaakt: de studenten mochten kiezen om een 'modernistische selfie' te maken of zij kozen voor de praktische opdracht 'dierlijk karakter'. Ik heb gekozen om een modernistische selfie te maken. De opdracht luidde als volgt: maak een zelfportret met een overdreven expressie, open het zelfportret met fotobewerkingssoftware, bewerk het zelfportret met het selectiegereedschap, experimenteer met instellingen en pas filters toe, geef de expressie abstract weer met vorm en kleur, zorg dat het zelfportret niet meer herkenbaar is. Nu begreep ik van studiegenoten dat zij gewerkt hadden met een Photoshop programma voor de iPad. Ik beschik thuis niet over zulke software en kon ook geen (gratis) dergelijk programma vinden. Ik heb daarom besloten om de selfie te bewerken met de applicatie 'PicsArt', die ik reeds bezat. Helaas biedt dit minder mogelijkheden dan Photoshop (zo lukte het mij bijvoorbeeld niet om het zelfportret onherkenbaar te maken). Om deze 'beperkingen' te compenseren, heb ik er voor gekozen om alle vier de basisemoties te fotograferen en deze alle vier modernistisch te bewerken. Onderstaand is het resultaat te zien. Van links naar rechts en van boven naar beneden: bang, verdrietig, blij en boos.
Beeldaspecten zijn zichtbare vormgevingskenmerken die aan beelden te onderscheiden zijn. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen vijf categorieën beeldaspecten:
  1. Ruimte
  2. Kleur
  3. Vorm
  4. Textuur/structuur
  5. Compositie
In de verplichte literatuur worden daar nog eens drie categorieën aan toegevoegd, te weten: licht, lijn en technieken. 
Omdat het belangrijk is beeldaspecten altijd te beschrijven in relatie tot de inhoud (beeldaspecten versterken namelijk de inhoud), zal ik aan de hand van het door mij gecreëerde beeld de van toepassing zijnde beeldaspecten beschrijven. 

Ruimte
Alle vier de foto's zijn getoond middels een vooraanzicht. De foto's zijn allemaal afgesneden; er staat slechts een gezicht op, en een stuk van het hoofd. Dit bewerkstelligt dat de focus van de kijker gaat naar daar waar het om draait: de emotie. De foto's zijn tweedimensionaal. Door de aanwezige kast (links op de foto's) is er ruimtesuggestie, waarbij in elk geval sprake is van verkleining en lijnperspectief.  

Kleur
Er is bewust gebruik gemaakt van een warm-koud kleurcontrast. Op de foto waarop ik blij ben, zijn warme, vrolijke kleuren gebruikt. Op de overige foto's zijn somberdere kleuren gebruikt, passend bij de emotie. Vooral de foto rechtsboven heeft een duidelijke kleurtoon: het bevat vooral grijstinten (passend bij droefheid). De gebruikte kleuren versterken de emotieperceptie.    

Vorm
Rondom de foto's zijn karakteristieke vierkante kaders met afgeronde hoeken gebruikt. Er is weinig restvorm op de beelden, daar mijn gezicht volledig in beeld is. De beelden zijn statisch: zij suggereren geen beweging.

Textuur/structuur
Deze categorie is meer van toepassing op schilderijen en beelden dan op bewerkte foto's en wordt daarom hier niet beschreven.

Compositie
In alle foto's is er sprake van centraalcompositie: het middelpunt van het beeld staat groot, centraal, afgebeeld. Dit maakt dat de kijker eigenlijk nergens anders naar kan kijken dan naar hetgeen het om draait.

Licht
Op de bovenste twee foto's is er sprake van diffuus licht: het is niet duidelijk waar het licht vandaan komt. Op foto linksonder lijkt het licht van de linkerkant te komen (zijlicht van links) en op de foto rechtsonder lijkt het licht van voren te komen (meelicht). Op de foto linksonder is er ook sprake van 'eigen schaduw' op de wang aan de rechterkant (mijn linkerwang). 

Lijn
Deze categorie lijkt vooral van toepassing op tekenen en kan daardoor in deze niet besproken worden. 

Technieken
De foto's zijn, middels het fotobewerkingsprogramma, samengevoegd in een collage.

In de verplichte literatuur staan nog talloze begrippen omschreven. Omdat die niet van toepassing zijn op het huidige werkstuk, worden die niet besproken in deze blog.